24216 |
nestelen |
bochten:
bogte (L299p Reuver),
bouwen:
bouwe (L299p Reuver),
timmeren:
tummere (L299p Reuver)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
29090 |
nestelgaatje (bij knoopsgat) |
rondje:
røntjǝ (L299p Reuver)
|
Het peervormige gaatje aan de voorkant van een knoopsgat. [N 59, 140]
II-7
|
24217 |
nestkastje |
nestkast:
neskas, -keske (L299p Reuver),
nestkastje:
neskesje (L299p Reuver)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
uitvliegen:
ōētflêêgə (L299p Reuver),
vlug:
vluk (L299p Reuver)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
25594 |
netborstel |
borstel:
borsǝl (L299p Reuver)
|
Borstel, kwast of handveger die dient voor het bevochtigen van de bovenzijde van het deegbrood. Volgens informanten (in L 289b, L 318b en Q 18, Q 112b) gebeurt dit ook wel met de hand. [N 29, 40b; monogr.]
II-1
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
nētǝldōk (L299p Reuver)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
34104 |
netmaag |
netmaag:
nɛtmāx (L299p Reuver)
|
De tweede maag van de koe, de langwerpige maag. [N 28, 81; A 9, 11b]
I-11
|
25595 |
netvloeistof |
pap:
pap (L299p Reuver)
|
Vloeistof die dient voor het bevochtigen van de bovenzijde van het deegbrood. In dit lemma zijn alleen de benamingen opgenomen die een vloeistof of vloeibare substantie aanduiden. Naast een vloeibaar middel gebruikt men ook wel eens een vast product blijkens de opgaven suiker (Q 121), ei (L 269, Q 117a), aardappelenmeel (K 278, L 383, Q 97), bloem (Q 95). Deze laatste benamingen zijn niet verder in dit lemma opgenomen. Daarnaast zijn er allerlei combinaties van een vloeistof met een andere vloeistof of een vast product mogelijk zoals: water waarin wat suiker of ge-klopt eiwit (L 427), meel en water (L 291, Q 35), aardappelmeel met water (L 292, 321, 330, Q 121e), koffie en melk (Q 12), geklopt ei met melk (L 432), witte bloem met water (L 377), eiwit en water (Q 18), zemelen en water (L 270). Deze combinaties zijn ook niet fonetisch gedocumenteerd. Uiteindelijk valt het lemma uiteen in twee groepen. De ene groep bevat algemene benamingen voor "netvloeistof", de tweede groep geeft de benamingen van een bepaald soort vloeistof of vloeibare substantie die als "netvloeistof" gebruikt wordt. [N 29, 40c; N 29, 40d; monogr.]
II-1
|
17608 |
neus |
neus:
naas (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
nās (L299p Reuver)
|
neus [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gevel (L299p Reuver),
kegel:
kaegel (L299p Reuver),
kokker:
kāōkər (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
snuit:
sjnōēt (L299p Reuver)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|