23479 |
omheining van het kerkhof |
kerkhofmuur:
kerkhaofmoer (L299p Reuver),
muur:
moer (L299p Reuver)
|
De muur, de omheining van het kerkhof [toen, toun, tuun?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17917 |
omhelzen |
om de hals vallen:
ŏŏm den hals vallen (L299p Reuver),
omhelzen:
ŏŏmhelzen (L299p Reuver),
ômhélzə (L299p Reuver)
|
omhelzen [SGV (1914)] || omvatten, Met gestrekte armen ~ (vademen, omvademen, spannen, omarmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
stijgen:
sjtijgə (L299p Reuver),
stijge (L299p Reuver)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29056 |
omslag |
omslag:
omšlāx (L299p Reuver),
ǫmšlāx (L299p Reuver)
|
Omgebogen of overgeslagen boord van de dakpan. De omslag aan de pan buigen noemde men in L 270: de omslag deraan strijken (d\n ømēlāx˱ d\rān ētrī̄k\). [monogr.] || Omslag in het algemeen. Boord of rand, doorgaans van verschillende stof of kleur, of met borduurwerk voorzien, welke aan de hals, de mouwen enz. van kledingstukken bevestigd is en bestemd is om omgeslagen of omgevouwen te worden. [N 62, 34e; MW]
II-7, II-8
|
18429 |
omslag [wld ii.7, p.82] |
omslag:
ónsjlaag (L299p Reuver)
|
Hoe noemt U de omslag? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18548 |
omslag van de broek |
omslag:
omslaag van de bôks (L299p Reuver)
|
de omslag van de broek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nuisdook (L299p Reuver)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
omtrek (L299p Reuver),
ômtrek (L299p Reuver),
omvang:
ômvang (L299p Reuver)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25087 |
onbelangrijk |
beetje:
ein bietje (L299p Reuver),
min:
mīn (L299p Reuver),
niets te betekenen:
nīeks tə bəteikənə (L299p Reuver),
van geen belang:
gĕn bəlang (L299p Reuver),
van gen belang (L299p Reuver),
weinig:
weinig (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)] || niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)] || weinig [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
onbeleefd:
onbelaef (L299p Reuver),
onbeschoft:
ónbəsjoef (L299p Reuver)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|