34660 |
schootskleed |
kniedek:
knidɛk (L299p Reuver)
|
Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr]
I-13
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
sjoetsvel (L299p Reuver)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17962 |
schop |
schop:
sjup (L299p Reuver),
stamp:
sjtamp (L299p Reuver),
sjtàmp (L299p Reuver)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29849 |
schop om wand af te steken |
schraalschup:
šrōlšø̜p (L299p Reuver)
|
Schop met haak om de wand van de kleiput af te steken. [monogr.]
II-8
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
āfdāk (L299p Reuver),
karschop:
keršop (L299p Reuver),
remise:
rǝmīs (L299p Reuver),
schop:
šop (L299p Reuver)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
sjuppe (L299p Reuver),
sjöppe (L299p Reuver),
sjöppə (L299p Reuver),
stampen:
sjtampe (L299p Reuver),
sjtàmpə (L299p Reuver)
|
schoppen [SGV (1914)] || Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
sjuppe (L299p Reuver)
|
Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - I. Schoppen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
31694 |
schors |
schors:
šǫrs (L299p Reuver)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
bast:
bast (L299p Reuver),
WBD / WLD
bas (L299p Reuver),
schors:
sjors (L299p Reuver),
WBD / WLD
sjors (L299p Reuver)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schaal:
WBD / WLD
sjaal (L299p Reuver)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|