21386 |
uithoren |
uitvorsen:
oetvorschen (L299p Reuver),
uitvragen:
oetvraoge (L299p Reuver),
ōētfrāōgə (L299p Reuver)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
(zoom) uitlaten:
ūtlǭtǝ (L299p Reuver),
langer maken:
laŋǝr mākǝ (L299p Reuver),
uitleggen:
oetligke (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
ōētlijkə (L299p Reuver),
verduitsen:
vərduutsə (L299p Reuver),
verklaren:
verklaore (L299p Reuver)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
II-7, III-3-1
|
21452 |
uitnodigen |
uitnodigen:
oetnuedige (L299p Reuver),
ōētnŭŭwdigə (L299p Reuver),
verzoeken:
vərzēūkə (L299p Reuver)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjelden (L299p Reuver),
uitschelden:
oetsjelde (L299p Reuver),
ōētsjèldə (L299p Reuver),
uitsliepen:
Van Dale: uitsliepen, bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen sliep uit, sliep uit.
ōētsjlīēpə (L299p Reuver)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
brutselen:
brōōsəl (L299p Reuver)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21787 |
uitsluitsel |
besluit:
bəsjlōet (L299p Reuver),
uitsluitsel:
oetsjloetsel (L299p Reuver)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
het allerheiligste uitstellen:
et allerheiligste is oetgesjteld (L299p Reuver),
uitstelling van het allerheiligste:
oetsjtelling van t allerheiligste (L299p Reuver)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
troon:
troeen (L299p Reuver)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
opschuiven:
opsjuuve (L299p Reuver),
uitstellen:
oetsjtelle (L299p Reuver),
ōētsjtèllə (L299p Reuver)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
smoesje:
sjmoesjə (L299p Reuver),
uitvlucht:
oetvlug (L299p Reuver)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|