20189 |
zoon |
jong:
jong (L299p Reuver),
zoon:
zoon (L299p Reuver, ...
L299p Reuver)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19233 |
zorgen voor |
bezorgd zijn:
bezorg zin (L299p Reuver),
in de gaten houden:
in de gāātə hāājə (L299p Reuver)
|
toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20826 |
zout |
zout:
zāt (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
zât (L299p Reuver)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (L299p Reuver)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zūūge (L299p Reuver),
zy(3)̄gə (L299p Reuver),
zuiken:
zūūge (L299p Reuver)
|
zuigen [DC 38 (1964)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
lotsfles:
loets fles (L299p Reuver),
zuigfles:
zuugfles (L299p Reuver)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21324 |
zuinig |
benauwd:
benauwd (L299p Reuver),
benouwt (L299p Reuver),
zuinig:
zuinig (L299p Reuver),
zuunig (L299p Reuver)
|
van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] || zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
20518 |
zure haring |
haring:
hīēring (L299p Reuver),
rolmops:
maar dan opgerold
rolmops (L299p Reuver),
zure haring:
zoere hiering (L299p Reuver)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
t zōēr (L299p Reuver),
t zōēr hubbe (L299p Reuver),
zoer (L299p Reuver)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
begijn:
begien (L299p Reuver),
zuster:
zuster (L299p Reuver, ...
L299p Reuver),
neen
zustər (L299p Reuver),
zuustər (L299p Reuver)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)]
III-2-2, III-3-3
|