24474 |
braamstruik |
bramelen:
braomel (L299p Reuver),
bramelenstruik:
oe heel lang vlak waterrijk land
braomelestroek (L299p Reuver)
|
braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
braoje (L299p Reuver)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
brākǝ (L299p Reuver),
kalveren:
kalvere (L299p Reuver),
kotsen:
kotse (L299p Reuver),
spijen:
sjpieje (L299p Reuver),
zich overgeven:
B.v. ich mot mich euvergaeve.
(zich) euvergaeve (L299p Reuver)
|
Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-1, III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramelenvlaai:
Nieuwe [spelling]
braomeleflaaj (L299p Reuver)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29765 |
brand |
vuur:
vȳr (L299p Reuver)
|
De gloeiïng van de oven - Coopman, pag 8. [monogr.]
II-8
|
19860 |
branden |
branden:
branje (L299p Reuver),
de stoof branjt (L299p Reuver)
|
branden [SGV (1914)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brenjer (L299p Reuver)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
branjəwĭĕn (L299p Reuver)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
brand:
brandj (L299p Reuver),
brandhout:
brantjhout (L299p Reuver),
brantjhoͅu̯t (L299p Reuver)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
brandkast:
brandjkas (L299p Reuver),
kluis:
kloes (L299p Reuver)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|