33550 |
sla, algemeen |
salade:
slōͅət (Q168a Rijkhoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17870 |
slaan |
houwen:
zwad ən blō gəhōgən (Q168a Rijkhoven)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
sla.xtǝ (Q168a Rijkhoven)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
klets:
klets (Q168a Rijkhoven)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (Q168a Rijkhoven)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
slechte kadee:
slate kadee (Q168a Rijkhoven),
vagebond:
vougebond (Q168a Rijkhoven),
voyou (fr.):
vajoe (Q168a Rijkhoven)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
éstoel (Q168a Rijkhoven),
strikkelstoel:
lange oe
strik`əlstoel (Q168a Rijkhoven)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
ressort[eg]:
rǝsǭr[eg] (Q168a Rijkhoven),
veer[eg]:
vē̜r[eg] (Q168a Rijkhoven)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
17899 |
slepen |
slopen:
slø̄.pǝ (Q168a Rijkhoven)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
-
kerkesljeutel (Q168a Rijkhoven)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|