id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21510 | blussen | spuiten: speuten (Riksingen) | blussen [ZND 23 (1937)] III-3-1 |
17882 | blutsen | blutsen: bleutse (Riksingen) | De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)] III-1-2 |
18143 | bochel | kroef: kruf (Riksingen) | een bult (hoge rug, ook bultenaar) [ZND 01U (1924)] III-1-2 |
21300 | boek | boek: boek (Riksingen) | boek [ZND 21 (1936)] III-3-1 |
20783 | boekweitpannenkoek | boekweitse koek: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m brikəsə kuk (Riksingen), pannenkoek: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m pannəkuk (Riksingen) | boekweitkoek, pannekoek [ZND 01u (1924)] III-2-3 |
21301 | boer | boer: būr (Riksingen), də būr (Riksingen), ein grootte wenning de boer wônt op én wenning (Riksingen), labeurder: labi̯ø̜̄rdǝr (Riksingen) | boer [ZND 14 (1926)] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.] I-6, III-3-1 |
33316 | boerderij, algemeen | boerderij: burdǝrāi̯ (Riksingen), winning: węneŋ (Riksingen) | Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6 |
33322 | boeren | labeuren: labi̯ø̜̄rǝ (Riksingen) | Het uitoefenen van het boerenbedrijf; voor de opgaven labeuren doorgaans met de speciale connotatie van zware lichamelijke arbeid. Andere bijzonderheden zijn bij de opgaven zelf vermeld. Voor Q 20, 101, 113 en 253 is aangetekend dat uitspannen (ūtɛ̄panǝ) wordt gebruikt voor het "ophouden met boeren"; in Q 101 wordt bovendien voor "beginnen met boeren" de term zich aanspannen (zix ānɛ̄panǝ) opgegeven. Zie ook kaart 5. [L 37, 11c; monogr.; add. uit N 5A, 95a] I-6 |
20681 | boerenkool | groenkool: gry(3)̄nkø̄l (Riksingen), krulkool: kroͅlkø̄l (Riksingen) | [N Q (1966)]boerenkool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3 |
18209 | boezeroen | blauwe kiel: blā kīl (Riksingen) | boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] III-1-3 |