21303 |
buskruit |
poeder:
poeier (Q158p Riksingen),
poier (Q158p Riksingen)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bęsǝl (Q158p Riksingen),
schoof:
šō.f (Q158p Riksingen)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18588 |
bustehouder: spotnamen |
tettenkorf:
teͅtəkørf (Q158p Riksingen)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20223 |
buurman |
gebuur:
geboer (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
buurman [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
geburen:
hei wönt in uus geboere (Q158p Riksingen)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
omgaan:
ich goïn éns wat eum (Q158p Riksingen)
|
Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
vrouw uit de geburen:
vroow aut de geboere (Q158p Riksingen)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
18654 |
cape |
pelerine (<fr.):
pelərin (Q158p Riksingen)
|
cape, grote ~, versierd met kant, strikken en fluwelen garnering [umhanger] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18557 |
capuchon |
capuchon (fr.):
kapyšo͂ͅ (Q158p Riksingen)
|
capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33749 |
castreren |
snijden:
snęi̯ǝ (Q158p Riksingen),
spitsen:
spetsǝ (Q158p Riksingen)
|
In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|