22021 |
duif (alg.) |
duif:
dēͅjə douf əs tâm, eͅn tâm douf (Q158p Riksingen),
ich haag douve veur me plezier (Q158p Riksingen)
|
Duivenhouden is een ... (iest dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)] || Tam, mak. "Die duif is tam, een tamme duif. [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
douf (Q158p Riksingen)
|
duif [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
22787 |
duiken |
duikelen:
én het woïter deuikele (Q158p Riksingen)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
døyməliŋ (Q158p Riksingen)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23225 |
duivel |
duivel:
dy(3)̄vəl (Q158p Riksingen)
|
De duivel (volksnamen). [ZND 01u (1924)]
III-3-3
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zɛjə (Q158p Riksingen)
|
duif, wijfje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
duizelachtig:
doizeleitig (Q158p Riksingen),
wazig:
heel wezig (Q158p Riksingen),
zat:
zat (Q158p Riksingen)
|
hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
dūzəntpōͅət (Q158p Riksingen)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34239 |
dunne melk |
dunne melk:
du̯øn melǝk (Q158p Riksingen)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|
18685 |
dunne sjaal |
zijden foulardje (<fr.):
zeͅjə fulārkə (Q158p Riksingen)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|