33321 |
grond waarop de boerderij staat |
berg:
bē̜ ̞rǝx (Q158p Riksingen)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
20346 |
grootmoeder |
grand-mre (fr.):
graameer (Q158p Riksingen),
grootmoeder:
grutmoiər (Q158p Riksingen),
grote ma:
gróótə maa (Q158p Riksingen),
mem:
méém (Q158p Riksingen),
moeder:
moeder (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
grutaas (Q158p Riksingen)
|
grootouders [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
gredž (Q158p Riksingen)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grand-pre (fr.):
graampèr (Q158p Riksingen),
grootse pa:
gróótsepaa (Q158p Riksingen),
grootvader:
groutvauier (Q158p Riksingen),
grutvoier (Q158p Riksingen),
tij:
cf. Tungërse diksjënêer s.v. "I. têe"1. vader, 2. grootvader
tei (Q158p Riksingen),
tij-vader:
kindertaal
teie-vauider (Q158p Riksingen)
|
grootvader [ZND 11 (1925)], [ZND 35 (1941)] || grootvader (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
winning:
węneŋ (Q158p Riksingen)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
21508 |
grove stem |
grove stem:
een graof steum (Q158p Riksingen)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19103 |
guit, schalk |
fareur (fr.):
fasseur (Q158p Riksingen)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
geulle (Q158p Riksingen)
|
gulden [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
geulle mis (Q158p Riksingen)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|