34175 |
het kalf afdraaien |
aftrekken:
ǫftrekǝ (Q158p Riksingen)
|
Het kalf met mechanische middelen ter wereld helpen. [N 3A, 54a]
I-11
|
34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
lijn:
lɛ̄n (Q158p Riksingen)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
25443 |
het vlees in stukken snijden |
verdelen:
vǝrdęjlǝ (Q158p Riksingen)
|
Als één der helften van het gekloofde dier verwerkt wordt, snijdt men deze eerst in enkele grote, wat handzamer stukken. [N 28, 98; monogr.]
II-1
|
25441 |
het vlees laten besterven |
laten drogen:
lwǭtǝ drø̄gǝ (Q158p Riksingen)
|
Na het verwijderen der ingewanden e.d. en het schoonmaken laat men het vlees hangen om het te laten afkoelen en opstijven. De volgende dat wordt het verder verwerkt. Enerzijds is dit een eis van de keuringsdienst (eventuele ziektes e.d. zijn dan makkelijker te constateren), anderzijds komt dit besterven volgens velen de smaak van het vlees ten goede. [N 28, 95; monogr.]
II-1
|
19415 |
het vuur doven |
omtrekken:
omtrekken (Q158p Riksingen),
uitdoen:
outdun (Q158p Riksingen)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
heeten (Q158p Riksingen)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukeling:
hø̄.kǝleŋ (Q158p Riksingen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
höip (Q158p Riksingen)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
33704 |
heuvel |
bergje:
bɛrxskǝ (Q158p Riksingen)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
bergske (Q158p Riksingen),
hoogte:
woï een heugde (Q158p Riksingen)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|