e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Riksingen

Overzicht

Gevonden: 1965
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het kalf afdraaien aftrekken: ǫftrekǝ (Riksingen) Het kalf met mechanische middelen ter wereld helpen. [N 3A, 54a] I-11
het paard met een dubbele lijn leiden lijn: lɛ̄n (Riksingen) Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35] I-10
het vlees in stukken snijden verdelen: vǝrdęjlǝ (Riksingen) Als één der helften van het gekloofde dier verwerkt wordt, snijdt men deze eerst in enkele grote, wat handzamer stukken. [N 28, 98; monogr.] II-1
het vlees laten besterven laten drogen: lwǭtǝ drø̄gǝ (Riksingen) Na het verwijderen der ingewanden e.d. en het schoonmaken laat men het vlees hangen om het te laten afkoelen en opstijven. De volgende dat wordt het verder verwerkt. Enerzijds is dit een eis van de keuringsdienst (eventuele ziektes e.d. zijn dan makkelijker te constateren), anderzijds komt dit besterven volgens velen de smaak van het vlees ten goede. [N 28, 95; monogr.] II-1
het vuur doven omtrekken: omtrekken (Riksingen), uitdoen: outdun (Riksingen) de kachel dooven [ZND 31 (1939)] III-2-1
heten heten: heeten (Riksingen) heeten [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling heukeling: hø̄.kǝleŋ (Riksingen) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heup heup: höip (Riksingen) de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] III-1-1
heuvel bergje: bɛrxskǝ (Riksingen) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8
heuvel, kleine hoogte bergje: bergske (Riksingen), hoogte: woï een heugde (Riksingen) heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4