24179 |
kauw |
kotkraaitje:
koetkreike (Q158p Riksingen)
|
kerkkauw [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
malen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
mālə (Q158p Riksingen)
|
kauwen [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
ne kazuivel (Q158p Riksingen)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kēͅl (Q158p Riksingen)
|
Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
keugele (Q158p Riksingen)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegelen:
keugele (Q158p Riksingen)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
keller:
kaller (Q158p Riksingen),
kalər (Q158p Riksingen)
|
kelder [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19750 |
keldergat |
kellerkot:
kalərkut (Q158p Riksingen)
|
keldergat [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
köil (Q158p Riksingen)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
dręjǝ (Q158p Riksingen)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|