19108 |
haast |
haast:
hao:s (L329p Roermond),
spoed:
sjpoo:d (L329p Roermond)
|
haast || spoed
III-1-4
|
18986 |
haast hebben |
jagen:
jage (L329p Roermond),
jakkeren:
jàkkere (L329p Roermond),
jàkkərə (L329p Roermond),
zich spoeden:
zich sjpo:je (L329p Roermond),
haasten niet gebruikelijk men zegt zich sjpoje
zich sjpoje (L329p Roermond)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || haasten || spoeden, zich
III-1-4
|
18994 |
haastig |
haastig:
hēūstig (L329p Roermond),
häö:stig (L329p Roermond),
häöstig (L329p Roermond),
hortig:
hòrtig (L329p Roermond),
jachtig:
jàgtig (L329p Roermond),
ongeduldig:
ongedöldig (L329p Roermond)
|
haastig || in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ektis:
ae:ktes (L329p Roermond),
hagedis:
hagedis (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
bijs:
ps. (*): Roermonds woord! (vrouwelijk: bȉze).
bīē:s (L329p Roermond),
hagelbui:
haachelbuuj (L329p Roermond),
hagelbuuj (L329p Roermond),
hagelschuil:
haxelšōēl (L329p Roermond),
schuil hagel:
šōēl haaxel (L329p Roermond)
|
hagelbui [DC 16 (1948)] || snijdende gure wind; regen- of hagelbui
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hachele (L329p Roermond),
hagele (L329p Roermond)
|
hagelen [DC 53A (1978)]
III-4-4
|
23495 |
hagelkruis |
hagelkruis:
hagelkruuts (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagel:
haachel (L329p Roermond),
Opm. is een jongere benaming.
hagel (L329p Roermond),
hagelsteen:
eine hagesjtein (L329p Roermond),
hagelsjtein (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
hagelstein (L329p Roermond)
|
hagelkorrel, hagelsteen || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
haachəl (L329p Roermond)
|
hagel
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|