18962 |
huichelaar |
godverneuker:
godvernêûker (L329p Roermond),
huichelaar:
huicheleer (L329p Roermond)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
femelen:
feemələ (L329p Roermond),
huichelen:
huichele (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
huigele (L329p Roermond),
komedie spelen:
kemedie sjpiele (L329p Roermond),
voorgeven:
veurgaeve (L329p Roermond)
|
veinzen || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hōēt (L329p Roermond),
huid (L329p Roermond),
huit (L329p Roermond),
vel:
(vel) (L329p Roermond),
vel (L329p Roermond)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
blaasjes:
blöskes (L329p Roermond),
schilfers:
sjilfers (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
schubben:
*
sjöbbe (L329p Roermond)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
pukkels:
pukkele (L329p Roermond),
uitslag:
oetsjlaag (L329p Roermond)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L329p Roermond)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛr (L329p Roermond)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
lelke (L329p Roermond)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
bäöke (L329p Roermond),
böke (L329p Roermond),
bökkə (L329p Roermond),
grijnzen:
grei:ze (L329p Roermond),
greize (L329p Roermond),
huilen:
huule (L329p Roermond),
huulə (L329p Roermond),
janken:
jangke (L329p Roermond),
janke (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
jankə (L329p Roermond),
ideosyncr.
janke (L329p Roermond),
janken
janke (L329p Roermond),
WBD/WLD
jànkə (L329p Roermond)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || klagend wenen || wenen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19899 |
huis |
huis:
hoes (L329p Roermond)
|
huis
III-2-1
|