23215 |
klepel |
klepel:
klaepel (L329p Roermond),
klepel (L329p Roermond)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
bimmetje:
bimke (L329p Roermond)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
trumpe (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (L329p Roermond),
kleppers (L329p Roermond),
kleͅpər (L329p Roermond)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
kletsen:
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
kletse (L329p Roermond),
klétsə (L329p Roermond),
ouwehoeren:
Van Dale: ouwehoeren, (inform. spreekt.), 1. vervelend kletsen, zemelen, zaniken; -2. langdurig, wat vertrouwelijk, intiem met elkaar praten.
ouwhoerə (L329p Roermond),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wauwele (L329p Roermond),
wauwələ (L329p Roermond),
zwegelen:
WNT: zwegelen (I), 2. Onzin uitslaan, kletspraat verkoopen; grootspreken, opscheppen. a) Zwammen, zaniken, kletsen; b) Bluffen, snoeven, opscheppen; c) Schertsende, plagende opmerkingen maken.
sjwéégələ (L329p Roermond)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
koordje:
kø̜̄rtjǝ (L329p Roermond)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
blats:
blāātsj (L329p Roermond),
kletswijf:
kletswief (L329p Roermond),
klétswief (L329p Roermond),
taats:
Van Dale: taats, 4. (Barg., volkst., in deze bet. ook taas) hoofd.
taatsj (L329p Roermond),
viswijf:
vèswief (L329p Roermond)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || praatzieke vrouw, met de bijbetekenis van schreeuwerig, brutaal
III-3-1
|
29825 |
klezoor |
klezoor:
klats˱ōr (L329p Roermond)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
20720 |
kliekje |
klatsje:
kletskes (L329p Roermond),
kliekje:
Syst. Veldeke
kliekske (L329p Roermond),
opgewarmd eten:
Syst. WBD
opgewermd ééte (L329p Roermond),
prut:
prut (L329p Roermond)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18065 |
klierziekte |
heiligwerk:
heiligwerk (L329p Roermond)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|