34382 |
kudde schapen |
kudde:
kødǝ (L329p Roermond)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
34299 |
kudde volwassen varkens |
troep:
trup (L329p Roermond)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
borstel:
burstel (L329p Roermond),
kuif:
koef (L329p Roermond),
kōēf (L329p Roermond),
kuif (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
kuuf (L329p Roermond),
kuifje:
kuufke (L329p Roermond)
|
kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-4-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
kuifleeuwerik (L329p Roermond),
kuufleeuwerik (L329p Roermond)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)] || kuifleeuwerik
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kȳkǝ (L329p Roermond)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond,
L329p Roermond,
L329p Roermond)
|
Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32320 |
kuipersaambeeld |
aanbeeld:
ānbēlt (L329p Roermond)
|
Het gietijzeren of stalen blok met voetstuk waarop de banden door de kuiper worden uitgesmeed. Zie ook het lemma ɛaambeeldɛ in wld II.11, pag. 22-24.' [N E, 44]
II-12
|
32331 |
kuipersbies, -lis |
lis:
lȳs (L329p Roermond)
|
De plant uit de cypergrassenfamilie (Scirpus) die tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem van vaten wordt aangebracht om deze waterdicht te maken. De biezen worden voor gebruik geweekt, gekloofd en van het merg ontdaan. De kieren in een vat worden met biezen gedicht, gaatjes worden met biezenpropjes gesloten. Zie ook het lemma ɛpropje biezenɛ. In een deel van het onderzoeksgebied wordt vooral de lis als dichtingsmateriaal gebruikt. Het wnt VIIII, kol. 521 geeft s.v. (kuiper) de samenstelling (kuiperslisch) als benaming voor de gele lis (Iris Pseudacorus) en vermeldt daarbij dat de bladeren van deze plant als dichtingsmiddel tussen de duigen van vaten worden gestoken.' [N E, 39b; N E, 54a; monogr.]
II-12
|
32277 |
kuipershamer, drijfhamer |
drijfdistel:
drīf˱destǝl (L329p Roermond),
drijfhamel:
drīfhāmǝl (L329p Roermond),
drijfhamer:
drīfhāmǝr (L329p Roermond),
kopdistel:
kǫp˱destǝl (L329p Roermond)
|
De metalen hamer met korte steel waarmee de kuiper de sluitbanden en de definitieve banden van een vat vastslaat. De drijfhamer wordt samen met de drijver en de zethamer gebruikt. Zie ook de lemmata ɛdrijverɛ en ɛkuiperszethamerɛ. In Gennep (L 164) en Roermond (L 329) sloeg men niet met een drijfhamer, maar met de achterzijde van de dissel op de drijver.' [N E, 26a; N E, 45c]
II-12
|
32284 |
kuipersvijs |
trekklos:
trekklǫs (L329p Roermond)
|
Algemene benaming voor een werktuig waarmee de duigen aan de onderkant van het vat naar binnen worden gebogen. Het bestaat uit een kabel die om de duigen wordt geslagen en door middel van een schroef of draaispil wordt aangespannen. Zie ook afb. 217. [N E, 29; monogr.]
II-12
|