e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L329p plaats=Roermond

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitschelden uitschelden: oet sjelje (Roermond), oetsjeldə (Roermond), oetsjelje (Roermond), uitschobben: oetsjoebe (Roermond), uitsliepen: Van Dale: uitsliepen, bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen sliep uit, sliep uit.  oetsjliepə (Roermond) iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] III-3-1
uitslaan uitslag maken: ̇ūtšl ̇āx mākǝ (Roermond) Een onderdeel van een werkstuk in volle grootte op papier uittekenen. Zie ook het lemma "uitslaan" in Wld II.9, pag. 103. [N 64, 91; N 66, 27] II-11
uitslag onder de neus brutselen: braotsjēle (Roermond), uitslag: oetsjlaag (Roermond) Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)] III-1-2
uitslag vertonend branderig: branderig (Roermond), brandig: brɛnjex (Roermond) Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b] I-12
uitsliepen sliepuit doen: sjlie:p oe:t daon (Roermond), sjliep oet doon (Roermond, ... ), uitsliepen: oe-tsjlie-pe (Roermond), oetsjlie:pe (Roermond), oetsjliepe (Roermond), oe‧t schlie‧pe (Roermond) uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] III-3-2
uitsluitsel beslissing: besjlissing (Roermond), uitsluitsel: oetsjloetsel (Roermond), oetsjloetsəl (Roermond) een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)] III-3-1
uitspannen uitspannen: ūtšpanǝ (Roermond) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitstellen uitstellen: oetsjtelle (Roermond, ... ), oetsjtellə (Roermond) iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] III-1-4
uittanden (een) tandverbinding maken: tantj˲vǝrbenjeŋ mākǝ (Roermond) Een zinken of koperen plaat van een getande rand voorzien. [N 64, 96; N 66, 33c] II-11
uitvlucht smoes: sjmoes (Roermond), uitvlucht: oetfluch (Roermond), oetvlugt (Roermond) wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)] III-1-4