17596 |
wimper |
vlim:
flummə (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
vlumme (L329p Roermond)
|
ooghaar [DC 01 (1931)] || wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17708 |
wind |
scheet:
sjeet (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
wind:
windj (L329p Roermond)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
windj (L329p Roermond)
|
wind
III-4-4
|
24434 |
winde |
winde:
wi:nj (L329p Roermond)
|
windvoorn
III-4-2
|
25160 |
winderig weer |
boezerig (weer):
Van Dale
boezerig (L329p Roermond),
ruw (weer):
roe wèèr (L329p Roermond),
roew wair (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
roew wéér (L329p Roermond),
winderig (weer):
winjerig (L329p Roermond),
winjərig (L329p Roermond)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
windje:
windje (L329p Roermond),
windstootje:
ei wintjesteutje (L329p Roermond)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25958 |
windmolen |
windmolen:
wenjtj[molen] (L329p Roermond)
|
Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.]
II-3
|
25208 |
windstilte |
bladstil (weer):
bláádsjtil (L329p Roermond),
windstil (weer):
windjsjtil (L329p Roermond),
winjd stjil (L329p Roermond)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windhapper:
wentjhapǝr (L329p Roermond),
windzuiker:
wentjzȳgǝr (L329p Roermond),
wentj˲zykǝr (L329p Roermond)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21782 |
winkel |
nering:
Van Dale: I. nering, 1. bedrijf, middel van bestaan, m.n. handel, kleinhandel, winkelbedrijf.
naering (L329p Roermond),
winkel:
winkel (L329p Roermond),
winkəl (L329p Roermond)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|