33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (L329p Roermond),
braakliggen:
brǭkleqǝ (L329p Roermond),
dries:
drēs (L329p Roermond)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braam:
br ̇ǭm (L329p Roermond)
|
Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
II-11
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braomel (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond,
L329p Roermond,
L329p Roermond,
L329p Roermond),
bramelten:
brōmələtə (L329p Roermond)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brǭmǝlǝ (L329p Roermond),
bramelten:
bromǝltǝ (L329p Roermond)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
garendief:
gaarendief (L329p Roermond)
|
braamsluiper
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
braomel (L329p Roermond),
bramelenstruik:
braomelsjtroek (L329p Roermond),
WBD-WLD
braomələ sjtroek (L329p Roermond),
bramelstruik:
bròmelsjtroek (L329p Roermond),
bramenstruik:
braomesjtroek (L329p Roermond)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
vleis braoje E gebraoje haenke Ich höb ei vuur dao kan me nen ós op braoje Appele, kersjaanjele braoje Zien rooj wengskes blónke wie gebraoje eppelkes
braoje (L329p Roermond)
|
braden
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
brake (L329p Roermond),
gobbelen:
göbbele (L329p Roermond),
golven:
golve (L329p Roermond),
kalven:
kalve (L329p Roermond),
keuken:
Ook bij 4 e.v. keuke.
köke (L329p Roermond),
kotsen:
kotse (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
overgeven:
euvergaive (L329p Roermond),
spijen:
sjpīēje (L329p Roermond),
spieje (L329p Roermond),
spugen:
spuge (L329p Roermond)
|
overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)], [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramelenvlaai:
braomelevlaaj (L329p Roermond),
broameleflaaj (L329p Roermond),
Syst. WBD
braomeleflaaj (L329p Roermond),
brameltenvlaai:
broamelteflaaj (L329p Roermond),
broameltevlaai (L329p Roermond)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandjbloar (L329p Roermond)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|