21445 |
uitschelden |
uitschelden:
oet sjelje (L329p Roermond),
oetsjeldə (L329p Roermond),
oetsjelje (L329p Roermond),
uitschobben:
oetsjoebe (L329p Roermond),
uitsliepen:
Van Dale: uitsliepen, bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen sliep uit, sliep uit.
oetsjliepə (L329p Roermond)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25770 |
uitslaan |
uitslag maken:
̇ūtšl ̇āx mākǝ (L329p Roermond)
|
Een onderdeel van een werkstuk in volle grootte op papier uittekenen. Zie ook het lemma "uitslaan" in Wld II.9, pag. 103. [N 64, 91; N 66, 27]
II-11
|
18108 |
uitslag onder de neus |
brutselen:
braotsjēle (L329p Roermond),
uitslag:
oetsjlaag (L329p Roermond)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
branderig (L329p Roermond),
brandig:
brɛnjex (L329p Roermond)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
sjlie:p oe:t daon (L329p Roermond),
sjliep oet doon (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
uitsliepen:
oe-tsjlie-pe (L329p Roermond),
oetsjlie:pe (L329p Roermond),
oetsjliepe (L329p Roermond),
oe‧t schlie‧pe (L329p Roermond)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
beslissing:
besjlissing (L329p Roermond),
uitsluitsel:
oetsjloetsel (L329p Roermond),
oetsjloetsəl (L329p Roermond)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ūtšpanǝ (L329p Roermond)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetsjtelle (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
oetsjtellə (L329p Roermond)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31530 |
uittanden |
(een) tandverbinding maken:
tantj˲vǝrbenjeŋ mākǝ (L329p Roermond)
|
Een zinken of koperen plaat van een getande rand voorzien. [N 64, 96; N 66, 33c]
II-11
|
18891 |
uitvlucht |
smoes:
sjmoes (L329p Roermond),
uitvlucht:
oetfluch (L329p Roermond),
oetvlugt (L329p Roermond)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|