18965 |
bedriegen |
bedriegen:
bedreege (L293p Roggel)
|
bedriegen: Als hij kans ziet zal hij proberen je te - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtsprēͅi̯ (L293p Roggel)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜rǝklau̯ (L293p Roggel)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝšēǝr (L293p Roggel),
kaken:
kākǝ (L293p Roggel)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
22906 |
beieren |
luiden:
de klokke loewe (L293p Roggel),
et loetj (L293p Roggel)
|
Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)] || Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31904 |
beitelarend |
pin:
pen (L293p Roggel)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
24301 |
bek |
bek:
bɛk (L293p Roggel)
|
Het voorste, getande gedeelte bij de rek- en zwiktangen. [N 60, 83d]
II-10
|
33960 |
bellen aan het haam |
koperen schellen:
kǭprǝ šɛlǝ (L293p Roggel)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bèrrəch (L293p Roggel)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|