20150 |
schoonvader |
schoonvader:
sjoanvader (L293p Roggel)
|
schoonvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20353 |
schoonzoon |
schoonzoon:
sjoanzoon (L293p Roggel)
|
schoonzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20263 |
schoonzuster |
zwegerse:
neen
zweigerse (L293p Roggel)
|
schoonzuster; Bestaan er verschillende woorden voor de zuster van den man of de vrouw, en de vrouw van den broeder? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
27691 |
schoorsteen |
schouw:
šǫw (L293p Roggel)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|
19934 |
schoorsteenmantel |
schouw:
šǫw (L293p Roggel)
|
Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.]
II-9
|
18331 |
schootsvel |
leren schootsvel:
leerə sjootsveltj (L293p Roggel)
|
een leren schootsvel [N 60 (1973)]
III-1-3
|
30987 |
schootwerker |
schootwerker:
schootwerker (L293p Roggel)
|
De schoenmaker die zittend zijn werkstuk vervaardigt. Volgens de informant van L 293 is dit werk geschikt voor invaliden die schoenmaker worden. [N 60, 75]
II-10
|
31694 |
schors |
schaal:
šāl (L293p Roggel)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
18283 |
schort zonder borststuk |
lage scholk:
lage sjolk (L293p Roggel)
|
zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
17637 |
schouder |
schouder:
schouwer (L293p Roggel)
|
Hij gaf me een klap op mijn schouder. [DC 17 (1949)]
III-1-1
|