id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24127 | boomkruiper | boomkruiper: alleen in kandidaatsscriptie boumkroeper, boumkuuperke (Roggel) | boomkruiper III-4-1 |
33814 | boosaardig paard | (een) zure: zōrǝ (Roggel) | Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o] I-9 |
19600 | bord | telder: teljer (Roggel) | bord [Roukens 03 (1937)] III-2-1 |
19497 | borstel | borstel: borsel (Roggel), bǫrstǝl (Roggel), borsteltje: börselke (Roggel), strobbezempje: stroepbèsemke (Roggel), varkensborstel: všrkǝsborsǝl (Roggel) | borstel [DC 15 (1947)] || De borstel waarmee men de koperen ketel schoonmaakte. Volgens de invuller uit L 387 was een "schrobber" een heibezem waarvan de fijne, dunne takken waren afgesneden zodat met dikkere takken heide werd geschuurd. De "schuurbessem" uit L 381b was een, liefst halfversleten, zelf gebonden bezem van dunne berketwijgen of heide. [N 57, 39a] || Het stijve haar van een varken dat men aan de uiteinden van de pekdraad vastmaakt om de draad gemakkelijker door de met een els geprikte gaten heen te halen. Hensen zegt hierover op pag. 37: "Bij "binnengenaaide" schoenen maakt men gebruik van een pekdraad. Die pekdraad bestaat uit ongeveer 4 tot 6 dunnere draden van vlas welke in elkaar gedraaid worden en van pek voorzien om verrotting door vocht en verschuiving tegen te gaan. De beide uiteinden van de pekdraad moeten geleidelijk uitlopen (rispeleind) om een borstel te kunnen bevestigen. Deze borstels kunnen van varkenshaar zijn of van staal." Zie afb. 14. [N 60, 198a; N 60, 195b; N 60, 238a] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)] II-10, II-2, III-2-1 |
17631 | borsten | memmen: memme (Roggel), tieten: tiete (Roggel) | borsten van de vrouw [mamme, memme, tette, tiete] [N 10c (1995)] III-1-1 |
33713 | bos | bos: bǫs (Roggel) | Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.] I-8 |
33773 | bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt | bles: blęs (Roggel) | Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27] I-9 |
33771 | bosje haren aan de bovenlip | snor: šnǫr (Roggel) | Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24] I-9 |
34258 | boter | botter: botǝr (Roggel), bøtǝr (Roggel) | Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11 |
20885 | boterhamworst | boterhamworst: hamworst botterhamworst (Roggel) | boterhamworst [N 06 (1960)] III-2-3 |