34211 |
omweiden |
herweiden:
hɛrwēǝn (Q076p Romershoven)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25685 |
omzetten |
omzetten:
ømzętǝ (Q076p Romershoven)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
33450 |
onderdeur |
onderdeur:
onǝrdø̄r (Q076p Romershoven)
|
Het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel is meer voor dagelijks gebruik, bedoeld om toegang te verlenen aan voetgangers en kleine voertuigen (karretjes) en om, in gesloten stand, aan vee de doorgang te beletten. In plaats van een onderdeur kan ook een kleine hekdeur van latten gebruikt worden. Zie ook afbeelding 18.e bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37c en 42d; monogr.]
I-6
|
18401 |
ondergoed |
lijnwaad:
leͅvot (Q076p Romershoven)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
himə (Q076p Romershoven)
|
onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
combinaison (fr.):
combinaison (Q076p Romershoven)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18177 |
ondermuts |
mutsje:
møͅtskə (Q076p Romershoven)
|
mutsje, zwarte ~ dat onder de grote witte poffermuts wordt gedragen [ondermuts] [N 26 (1964)]
III-1-3
|
18315 |
onderrok |
onderjupe (<fr.):
onərjōͅp (Q076p Romershoven)
|
onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33438 |
onderste balken van de schelf |
kepers:
kiǝpǝrs (Q076p Romershoven)
|
De onderste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balken of boomstammetjes die op de gebintbalken rusten en naast elkaar gelegd de onderste laag van de schelf vormen. Zij zijn meestal rond. Zie ook het lemma "balken van de zolder boven de dorsvloer" (3.2.5). Zjidden is oorspronkelijk aan het Franse ''gîtes'' , dat in het volgend lemma in de term ''contre-gîtes'' voorkomt, ontleend, met herinterpretatie van de ''t'' tot een ''d'' vanuit het enkelvoud. Zie ook afbeelding 16.a bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1).' [N 4, 68; N 4A, 13a; monogr.]
I-6
|
31712 |
onderste handvat |
(onderste, korte, klein(e), voorste) kruk:
ǫ.nǝrstǝ krø̜k (Q076p Romershoven)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|