24394 |
nachtvlinder |
mot:
mot (L373p Roosteren),
nachtvlinder:
nachvlinder (L373p Roosteren)
|
nachtuiltje, nachtvlinder [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
34179 |
nageboorte van de koe |
bed:
bɛt (L373p Roosteren)
|
[N 3A, 57a; JG 1a, 1b; A 33, 19b; monogr.]
I-11
|
32955 |
nagras, tweede hooioogst |
groe(n)maad:
grōmǝnt (L373p Roosteren),
nagras:
nǫgrās (L373p Roosteren),
nawei:
nǭwē̜i̯ (L373p Roosteren)
|
De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.]
I-3
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
bē̜k (L373p Roosteren)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
17766 |
navel |
navel:
ná:vel (L373p Roosteren)
|
navel [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
20361 |
neef |
neef:
nèèf (L373p Roosteren)
|
neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gevel (L373p Roosteren, ...
L373p Roosteren),
kokkerd:
kokkerd (L373p Roosteren),
kokkert (L373p Roosteren),
snuit:
snoet (L373p Roosteren, ...
L373p Roosteren)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
naasgate (L373p Roosteren),
naasgater (L373p Roosteren)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
ring:
reŋk (L373p Roosteren)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
33930 |
neusriem |
naasriem:
nāsrēm (L373p Roosteren)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|