34565 |
boomwagen |
boomwagen:
bau̯mwāgǝn (L373p Roosteren),
houtkar:
houtkar (L373p Roosteren),
houtwagen:
hǫu̯twāgǝ (L373p Roosteren),
mallejan:
malǝjan (L373p Roosteren)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
19600 |
bord |
telder:
tejjer (L373p Roosteren),
teͅi̯ər (L373p Roosteren)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
sierrek:
seerrêk (L373p Roosteren),
theerekje:
teejrekske (L373p Roosteren)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19563 |
borrelglaasje |
borrelglaasje:
borrelglèèske (L373p Roosteren),
schnapsglaasje:
schnapsgleske (L373p Roosteren)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19497 |
borstel |
bezem:
bèsem (L373p Roosteren),
borstel:
bø͂ͅstəl (L373p Roosteren),
rijsje:
risjke (L373p Roosteren)
|
borstel [DC 15 (1947)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
ruw haar:
roe haore (L373p Roosteren),
stekelhaar:
stekelhaor (L373p Roosteren)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33969 |
borstriem |
buikband:
būk˱banjtj (L373p Roosteren)
|
I-10
|
20734 |
bosbessenvlaai |
bosbessenvlaai:
bosbesseflaaj (L373p Roosteren)
|
Vla met vulling van bosbessen (mollebeerevlaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19585 |
bot mes |
koekvilder:
koekvilder (L373p Roosteren)
|
bot mes; inventarisatie schertsende benamingen (puitevilder, pierelubberke); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L373p Roosteren)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|