e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Roosteren

Overzicht

Gevonden: 1846
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomwagen boomwagen: bau̯mwāgǝn (Roosteren), houtkar: houtkar (Roosteren), houtwagen: hǫu̯twāgǝ (Roosteren), mallejan: malǝjan (Roosteren) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
bord telder: tejjer (Roosteren), teͅi̯ər (Roosteren) bord [Roukens 03 (1937)] III-2-1
bordenrek, schotelrek sierrek: seerrêk (Roosteren), theerekje: teejrekske (Roosteren) rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)] III-2-1
borrelglaasje borrelglaasje: borrelglèèske (Roosteren), schnapsglaasje: schnapsgleske (Roosteren) jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)] III-2-1
borstel bezem: bèsem (Roosteren), borstel: bø͂ͅstəl (Roosteren), rijsje: risjke (Roosteren) borstel [DC 15 (1947)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)] III-2-1
borstelig haar ruw haar: roe haore (Roosteren), stekelhaar: stekelhaor (Roosteren) borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)] III-1-1
borstriem buikband: būk˱banjtj (Roosteren) I-10
bosbessenvlaai bosbessenvlaai: bosbesseflaaj (Roosteren) Vla met vulling van bosbessen (mollebeerevlaoj?) [N 16 (1962)] III-2-3
bot mes koekvilder: koekvilder (Roosteren) bot mes; inventarisatie schertsende benamingen (puitevilder, pierelubberke); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
boter botter: botǝr (Roosteren) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11