34448 |
jonge geit |
geitje:
geitje (L373p Roosteren),
lam:
lamp (L373p Roosteren),
lammetje:
lɛmkǝ (L373p Roosteren),
mettetje:
mɛtǝkǝ (L373p Roosteren)
|
[N 19, 71a; N 77, 75; A 9, 21; JG 1a; monogr.]
I-12
|
34481 |
jonge kip |
jonge hoen:
(mv)
joŋǝ hōndǝrǝ (L373p Roosteren),
pul:
pø̜l (L373p Roosteren)
|
Bedoeld wordt de jonge kip die bijna aan de leg is of net legt. [N 19, 40d; R 14, 23b; R 3, 39; A6, 1b; JG 1a, 1b; L 1a-m; Gwn; Vld.; S 27, add.; monogr.]
I-12
|
20159 |
jongen |
jong:
jòng (L373p Roosteren)
|
jongen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20365 |
jongen met wie een meisje verkering heeft |
aanstaande:
aanstoondje (L373p Roosteren),
jong:
jòng (L373p Roosteren),
liefste:
leefste (L373p Roosteren)
|
Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft? (Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20380 |
jongen met wie men verloofd is |
verloofde:
verloofdje (L373p Roosteren)
|
Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is? (Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18192 |
jurk |
kleed:
weer zòlle det kleit hièl motte oethoale veurdet wer ⁄t kanne verangere (L373p Roosteren)
|
Jurk. We zullen die jurk helemaal moeten lostornen voor we ’m kunnen veranderen. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
20697 |
jus, vleesnat |
saus:
sous (L373p Roosteren)
|
Saus of jus (sop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
kák (L373p Roosteren)
|
kaak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
raak (L373p Roosteren, ...
L373p Roosteren)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
hij gaat op reis:
hè geit op reis (L373p Roosteren),
kaaskop:
kièskop (L373p Roosteren),
kletskop:
kletskop (L373p Roosteren, ...
L373p Roosteren),
volle maan:
volle maon (L373p Roosteren)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|