e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q093p plaats=Rosmeer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kossem moezel: muzǝl (Rosmeer) Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107] I-11
kosten gaan: ps. omgespeld volgens Frings.  wat gwə də bagə (Rosmeer), gelden: ps. omgespeld volgens Frings.  wat geͅlə də bagə (Rosmeer), kosten: ps. omgespeld volgens Frings.  wat mət ət koͅstə (Rosmeer) aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)] III-3-1
kostganger kostganger: kosgenger (Rosmeer, ... ) een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)] || kostganger [ZND 01 (1922)] III-3-1
koud, mistig en somber weer donker (weer): donkəl wēͅr (Rosmeer), nevelachtig (weer): nefəlēͅtəx (Rosmeer), rooklucht: rōͅkloͅx (Rosmeer) mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] III-4-4
koude mist zure nevel: zy(3)̄rə nefəl (Rosmeer) gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)] III-4-4
koude noordenwind, bijs bijs: bēͅis (Rosmeer) koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] III-4-4
kous met knoopjes gethoos: jeͅtwøzə (Rosmeer) kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)] III-1-3
kous: algemeen hoos: hoəs (Rosmeer), hōͅs (Rosmeer), hôs (Rosmeer), meervoud  ueͅzə (Rosmeer), n kousen]: hoͅs (Rosmeer) kous [ZND 01 (1922)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)] III-1-3
kousenband hoosbindel: hôsbennel (Rosmeer), hozenbindel: hoͅzebeͅnəl (Rosmeer) kousenband [ZND 01 (1922)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)] III-1-3
kouter kouter: kouter (Rosmeer), ploegkouter: [ploeg]kō.tǝr (Rosmeer) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1