18792 |
kluwen |
kluwen:
klĕewwe (Q093p Rosmeer)
|
Kluwen. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitse (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer),
spannen:
spanne (Q093p Rosmeer),
vastpakken:
vaspakke (Q093p Rosmeer)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitse (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer),
spannen:
spanne (Q093p Rosmeer)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
vlasvink:
vlasfeenk (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
kneu
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
kneei (Q093p Rosmeer),
kneej (Q093p Rosmeer),
kneejj (Q093p Rosmeer)
|
knie [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knęi̯bānt (Q093p Rosmeer)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
18874 |
kniezen |
grommelen:
grommele (Q093p Rosmeer),
grômmele (Q093p Rosmeer)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitse (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
klits:
klits (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
Kleiner Murmel. || Knikker. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
de ogen toepitsen:
ôge tĕĕwpitse (Q093p Rosmeer),
een oogje toepitsen:
n eijske taw pitse (Q093p Rosmeer),
oogjes pitsen:
aiskəs pitse (Q093p Rosmeer)
|
knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|