32536 |
korf |
korf:
kęrǝf (Q093p Rosmeer)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
koekenoen:
koekenoen (Q093p Rosmeer),
kūkkĕnūūn (Q093p Rosmeer),
kükkenuene (Q093p Rosmeer)
|
kornoelje [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
18604 |
korset |
korset (<fr.):
kərset (Q093p Rosmeer)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18361 |
kort onderrokje |
rokje:
rekskə (Q093p Rosmeer)
|
onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18330 |
kort schortlint |
kontbindel:
koͅntbeͅnələ (Q093p Rosmeer)
|
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dēmpig (Q093p Rosmeer),
dɛmpĕg (Q093p Rosmeer),
lastig kunnen ademen:
kan laestĕg oiemen (Q093p Rosmeer)
|
dempig [ZND 01 (1922)] || hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
halflange broek:
haf laŋ bryk (Q093p Rosmeer)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
korte onderbroek:
koͅtə oͅnərbryk (Q093p Rosmeer)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
jagersjas:
jeͅgərsjas (Q093p Rosmeer)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
au̯fsnęi̯ǝ (Q093p Rosmeer),
ǭfsnęi̯ǝ (Q093p Rosmeer),
kortwieken:
kotwikǝ (Q093p Rosmeer),
leeweriken:
lēwęrkǝ (Q093p Rosmeer)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|