34078 |
kossem |
moezel:
muzǝl (Q093p Rosmeer)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
21657 |
kosten |
gaan:
ps. omgespeld volgens Frings.
wat gwə də bagə (Q093p Rosmeer),
gelden:
ps. omgespeld volgens Frings.
wat geͅlə də bagə (Q093p Rosmeer),
kosten:
ps. omgespeld volgens Frings.
wat mət ət koͅstə (Q093p Rosmeer)
|
aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer,
Q093p Rosmeer)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)] || kostganger [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
donker (weer):
donkəl wēͅr (Q093p Rosmeer),
nevelachtig (weer):
nefəlēͅtəx (Q093p Rosmeer),
rooklucht:
rōͅkloͅx (Q093p Rosmeer)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25235 |
koude mist |
zure nevel:
zy(3)̄rə nefəl (Q093p Rosmeer)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
bēͅis (Q093p Rosmeer)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18339 |
kous met knoopjes |
gethoos:
jeͅtwøzə (Q093p Rosmeer)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hoəs (Q093p Rosmeer),
hōͅs (Q093p Rosmeer),
hôs (Q093p Rosmeer),
meervoud
ueͅzə (Q093p Rosmeer),
n kousen]:
hoͅs (Q093p Rosmeer)
|
kous [ZND 01 (1922)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
hoosbindel:
hôsbennel (Q093p Rosmeer),
hozenbindel:
hoͅzebeͅnəl (Q093p Rosmeer)
|
kousenband [ZND 01 (1922)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kouter (Q093p Rosmeer),
ploegkouter:
[ploeg]kō.tǝr (Q093p Rosmeer)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|