19356 |
mopperen |
brommen:
bromme (Q093p Rosmeer)
|
brommen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
mêrregegebêet (Q093p Rosmeer)
|
Morgengebed. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
24602 |
morielje |
morieltje:
merelzjes (Q093p Rosmeer)
|
I-7
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mossed (Q093p Rosmeer),
e toonloos
mossed (Q093p Rosmeer)
|
mosterd [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (Q093p Rosmeer),
ook in ZND 31, 038
mot (Q093p Rosmeer)
|
mot [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
moͅtreͅŋəl (Q093p Rosmeer)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
knoeien:
knōiə (Q093p Rosmeer),
zeveren:
zevərə (Q093p Rosmeer)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
mouw:
meuw, meyke (Q093p Rosmeer),
mēēuw (Q093p Rosmeer),
twee muiwe (Q093p Rosmeer)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || mouw [ZND 01 (1922)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
mouwenschortel:
møwəšoͅtəl (Q093p Rosmeer)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26147 |
muilband |
naas:
nǫjs (Q093p Rosmeer)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|