19731 |
bot |
bot:
boͅt (Q093p Rosmeer)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
teruggerwaarts [eggen]:
trɛgǝrwats (Q093p Rosmeer)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
boter:
bu̯ø̄tǝr (Q093p Rosmeer),
botter:
botǝr (Q093p Rosmeer),
bu̯øtǝr (Q093p Rosmeer),
bu̯ø̜tǝr (Q093p Rosmeer)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
33299 |
boterbloem |
boterbloem:
bu̯øtǝrblom (Q093p Rosmeer)
|
Ranunculus L. Een plantengeslacht dat, samen met de (water)ranonkel, uit allerlei verschillende soorten bestaat waarvan sommige inmiddels zeldzaam zijn, zoals de akkerboterbloem (Ranunculus arvensis L.) die vroeger in veel Limburgse akkers voorkwam. In het gebied van het WLD zijn de scherpe (Ranunculus acris L., hierbij afgebeeld), de kruipende (Ranunculus repens L.) en de blaartrekkende (Ranunculus sceleratus L.) boterbloem vrij algemeen en in mindere mate de knolboterbloem (Ranunculus bulbosus L.), de egelboterbloem (Ranunculus flammula L.) en de behaarde boterbloem (Ranunculus sardous Crantz.). De meeste van deze soorten hebben (goud- tot bleek-)gele bloemen en groeien op weilanden, bermen, oevers en andere min of meer vochtige bodem. Ze bloeien van april of mei tot september en worden van ongeveer 10 tot 50 cm hoog. Voor zover mogelijk is de bedoelde soort apart aangegeven. [A 60A, 40, 60, 61, 104; monogr.]
I-5
|
20637 |
boterham |
boterham:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bweutteram (Q093p Rosmeer),
kant:
kant (Q093p Rosmeer),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
kaant (Q093p Rosmeer),
kānt (Q093p Rosmeer)
|
boterham [ZND 32 (1939)] || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
kant:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
kaant (Q093p Rosmeer),
kantje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
keneke (Q093p Rosmeer)
|
Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
kaaskant:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
keeskant (Q093p Rosmeer)
|
boterham [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
19517 |
botervlootje |
boterschoteltje:
bu̯ətəršøtəlkə (Q093p Rosmeer)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
haletten:
ha`lętǝ(n) (Q093p Rosmeer),
ledders:
lɛdǝrǝ (Q093p Rosmeer)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
33644 |
bouwland |
land:
lānt (Q093p Rosmeer),
veld:
vɛlt (Q093p Rosmeer)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|