28847 |
garen |
garen:
gūǝn (Q093p Rosmeer)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
schoof:
šō.f (Q093p Rosmeer)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
21315 |
gast |
gast:
gast (Q093p Rosmeer)
|
gast [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
gat:
gŏĕt ĕn ən hŏes (Q093p Rosmeer)
|
een gat in een kous [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
33472 |
gat in een klein dakschild |
uilekot:
ø̜lǝkyt (Q093p Rosmeer)
|
In het kleine dakschild (boven de korte gevel) van een schilddak treffen we vaak een gat (soms een luik) aan om de zolder te beluchten en te belichten. De benamingen zijn vaak, vanwege functionele overeenkomst, dezelfde als voor het venster onder een dakwelving (zie dat lemma, 4.2.13). [N 4A, 45a; N 4, 26c]
I-6
|
25001 |
gat, opening |
gat:
gôt (Q093p Rosmeer),
kot:
kuet (Q093p Rosmeer)
|
gat [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gawdief (Q093p Rosmeer)
|
gauwdief [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
17623 |
gebit |
gebit:
t gebjet van de a man es nog heel olk
olk gebjet (Q093p Rosmeer)
|
een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog helemaal gaaf. [ZND 45 (1946)]
III-1-1
|
18335 |
gebreide kous |
strikhoos:
strikhoͅs (Q093p Rosmeer)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18144 |
gebrekkig |
gebrekkig:
gebrëkkig (Q093p Rosmeer),
ənə gəbrĕkkəgə mensch (Q093p Rosmeer)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)] || gebrekkig [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|