21508 |
grove stem |
grove stem:
un grove stem (Q093p Rosmeer),
én grōf stém (Q093p Rosmeer),
⁄n groaf stəm (Q093p Rosmeer)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19103 |
guit, schalk |
aap:
oap (Q093p Rosmeer),
bengel:
bĕngel (Q093p Rosmeer),
grappenmaker:
grappemeker (Q093p Rosmeer),
grappemêeker (Q093p Rosmeer),
kwast:
kwas (Q093p Rosmeer),
plezierige, een -:
’ne plezīērige (Q093p Rosmeer),
strop:
strëp (Q093p Rosmeer)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
Eng. but
gŭlle (Q093p Rosmeer)
|
gulden [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
18541 |
gulp van een broek |
gaar:
goͅr (Q093p Rosmeer)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gonne (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer,
Q093p Rosmeer),
gonnen (Q093p Rosmeer),
toezeggen:
ps. omgespeld volgens Frings.
zə joͅnt tøwgəza͂t (Q093p Rosmeer)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
kil (weer):
kiel (Q093p Rosmeer),
koud (weer):
kaat wêr (Q093p Rosmeer),
kaot (Q093p Rosmeer),
zuur (weer):
zy(3)̄r wēͅr (Q093p Rosmeer)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
24532 |
haagappel |
haagappel:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
haagappelen (Q093p Rosmeer),
hō.gappele (Q093p Rosmeer),
zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd
hōͅg-apəl (Q093p Rosmeer)
|
haagappel [ZND 01 (1922)] || haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
hōǝm (Q093p Rosmeer)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
34471 |
haan |
haan:
hoi̯n (Q093p Rosmeer),
hōn (Q093p Rosmeer),
hōǝn (Q093p Rosmeer)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17748 |
haar |
haar:
het haor krolle (Q093p Rosmeer),
het hōr krollen (Q093p Rosmeer),
hôr (Q093p Rosmeer)
|
haar [ZND 01 (1922)] || het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|