25221 |
hagelx |
hagel:
hôgel (Q093p Rosmeer)
|
hagel [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hoger:
hø̄gǝr (Q093p Rosmeer),
knap:
knap (Q093p Rosmeer),
krabber:
krabǝr (Q093p Rosmeer),
vers:
vjas (Q093p Rosmeer)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
vers:
de vjas van ne chun (Q093p Rosmeer),
vjas (Q093p Rosmeer),
vjäs (Q093p Rosmeer)
|
hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|
18791 |
haken |
crocheren (<fr.):
doek
crochëere (Q093p Rosmeer),
kukhangen:
vasthangen
kükhange (Q093p Rosmeer)
|
Breien. [ZND 01 (1922)] || Haken. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hēk ɛn ōgǝ (Q093p Rosmeer),
krammen en ogen:
krē̜mp ɛn oagǝ (Q093p Rosmeer)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q093p Rosmeer)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
holen (Q093p Rosmeer),
hôle (Q093p Rosmeer)
|
halen [ZND 01 (1922)] || halen: Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
21661 |
halen en betalen |
boter bij de vis:
ps. omgespeld volgens Frings.
lwətər bēͅi də ves (Q093p Rosmeer)
|
Halen en betalen wat men gekocht heeft [ik moet gaan ontvangen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33477 |
half-cirkelvormig raam |
halfmaan:
hāfmǭi̯n (Q093p Rosmeer)
|
Een raam in de vorm van een halve cirkel met de rechte zijde aan de onderkant, meestal aan stallen. Het benoemingsmotief van de benamingen is meestal de vorm van de raampjes, soms zijn ze naar andere raampjes genoemd die dezelfde vorm hebben (van de oven of van - onbeglaasde - ventilatie-openingen in de muur of in het dak (zie o.a. het lemma "rond gat boven in de schuurgevel", 4.2.11). [N 4, 51; N 4A, 38a]
I-6
|
18353 |
halfhoge knoopschoen? |
bottinetje:
boͅtinəkəs (Q093p Rosmeer)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|