32923 |
heukeling |
heukeltje:
jękǝlkǝ (Q093p Rosmeer)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
(h)weupp (Q093p Rosmeer)
|
heup [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
heegde (Q093p Rosmeer),
wat ⁄n heegte (Q093p Rosmeer)
|
hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vjas (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer,
Q093p Rosmeer,
Q093p Rosmeer)
|
hak (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
koͅntrəfyr (Q093p Rosmeer)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
geige (Q093p Rosmeer)
|
hijgen (naar adem) [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
generen (<fr.):
zjenëere (Q093p Rosmeer)
|
Hinderen. [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
22777 |
hinkelblokje |
hinksteen:
heenksten (Q093p Rosmeer)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
heenke (Q093p Rosmeer)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
heengke (Q093p Rosmeer),
heenken (Q093p Rosmeer)
|
hinken [ZND 01 (1922)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|