e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L420p plaats=Rotem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hok opbinden binden: bęnjǝ (Rotem) Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.] I-4
hommel druiltje: ook in ZND 01, a-m  dreuilke (Rotem), hommel: ook in ZND 01, a-m  hoemel (Rotem) hommel [ZND 27 (1938)] III-4-2
homp, brok, klont klot: klot (Rotem) kluit [ZND 28 (1938)] III-4-4
hond hond: hoend (Rotem), o.nt (Rotem), oend (Rotem), oͅnt (Rotem) hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)], [ZND 21 (1936)] III-2-1
hondenhok hondskooi: huntskōi̯ (Rotem) hondenhok [ZND 38 (1942)] III-2-1
honderd frank honderd frank: ps. omgespeld volgens Frings.  hundərt fraŋ (Rotem), plaat: ps. omgespeld volgens Frings.  ən plāt (Rotem), plaat van honderd frank: ps. omgespeld volgens IPA.  ən plāt fan undərt fraŋ (Rotem) 100 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] III-3-1
honing honing: huneŋ (Rotem), hūǝneŋ (Rotem), ūǝneŋ (Rotem), ūǝnǝŋ (Rotem) Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6
honingpers pers: pēę.s (Rotem) Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.] II-6
hoofd kop: de aojere van zəne kop (Rotem) de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] III-1-1
hoofdbalken van de eg zijbalken: (sg zi ̞iba.lǝk)  zi ̞i̯bɛ.lǝk (Rotem) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2