e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L420p plaats=Rotem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slakkenhuis slakkenhuisje: sleͅkənhy(3)̄skə (Rotem) slakkenhuis [ZND 06 (1924)] III-4-2
slappe koffie lerenlauw: lērəlaw (Rotem) Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] III-2-3
slappe vilten hoed slappe hoed: slaopə(n)ōət (Rotem), vilten hoed: veljtə(h)ōt (Rotem) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht gesneden hengst piet: pet (Rotem) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht mens, slechte kerel deugniet: eu = Fr. jeune  ⁄n deugeneet (Rotem), smeerlap: ⁄n smiérlap (Rotem), vagebond: eine vagebond (Rotem) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-1-4
slee ijsstoel: einen iestool (Rotem), een plaats  ənən istool (Rotem), slee: vier of vijf plaatsen  ən slei (Rotem), waar de boeren de ploeg op leggen  slei (Rotem) Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] III-3-2
slekken slekken: slɛkǝ (Rotem) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slepen slepen: sleipə (Rotem), slęi̯.pǝ (Rotem) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] I-2, III-1-2
sleutelbloem kerkensleutel: -  kirkesleutel (Rotem) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] III-4-3
sliepuit sliepuit, sliepuit: slīp əm ūt, slīp əm ūt (Rotem) Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)] III-3-2