e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L420p plaats=Rotem

Overzicht

Gevonden: 3443
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gaatje voor de schoenveter rijggaatje: reiyiət`əs (Rotem), rijggat: riegaater (Rotem) gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)] III-1-3
gadeslaan? gadeslaan: Z⁄n zaken gaai sloeon (Rotem), inspecteren (<fr.): zijn zaken ekspekteeren (Rotem) Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)] III-3-1
gaffel poort: den linker of rechter portkijgel biezaiten (Rotem) Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)] III-3-2
galerij galerij: galǝrej (Rotem) Het kleine platform of bordes boven aan de molentrap. De galerij is niet bij alle standerdmolens aanwezig. Zie ook afb. 22 en 66. [N O, 48l; Sche 18] II-3
galgenaas deugniet: eu = Fr. jeune  ⁄n deugeneet (Rotem), smeerlap: ⁄n smiérlap (Rotem), vagebond (<fr.): eine vagebond (Rotem) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-3-1
galmgaten almsgaten: de almsgater (Rotem), galmgaten: galmgater (Rotem) Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)] III-3-3
galopperen viervoetig (lopen): vērvø̜̄tex (Rotem) De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f] I-9
gang ere: ērə (Rotem), gang: gaŋ (Rotem), gaŋk (Rotem) gang [ZND 01 (1922)] III-2-1
gang naast de koeienstand klein gangetje: klęi̯ gɛŋskǝ (Rotem), uitgang: uu̯t˲gaŋk (Rotem) In een bepaald type stal loopt er naast de koeienstand, tussen de schutting en de muur, een vrij smalle gang; soms, bij een ander type stal, zijn er naast de koeienstand twee gangen, een brede en een smalle. Vooral bij keuterboerderijen komt het voor dat er helemaal geen gang naast de koeienstand is. De gangen worden gebruikt voor het transport van voer en mest en om zich door de stal te kunnen verplaatsen. [N 5A, 41a en 41b; N 4, 75] I-6
gans gans: gau̯s (Rotem) [A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.] I-12