18042 |
negenoog |
negenoger:
ny(3)̄gənuigər (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
negenoog (bloedzweer, fr. juroncle) [ZND 05 (1924)], [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
17629 |
nek |
nak:
nak (L420p Rotem)
|
Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nummen (L420p Rotem),
pakken:
pakken (L420p Rotem)
|
nemen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
32853 |
nerf van de weide |
gras:
[gras] (L420p Rotem)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
ze zeen vləgue (L420p Rotem)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
nās (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
tuitel:
langen teutel (L420p Rotem)
|
een lange neus [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
timp:
tømp (L420p Rotem),
tip:
tup (L420p Rotem),
tøp (L420p Rotem)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34222 |
neusklem |
scheer:
šir (L420p Rotem),
šīǝr (L420p Rotem)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
33930 |
neusriem |
naasriem:
nāsrēm (L420p Rotem)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|