32666 |
ploegwieltje |
rullen:
rø̜lǝ (L420p Rotem)
|
Het wieltje dat (in plaats van een slof) deel uit maakt van de voorsteun van een voetploeg. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 32c + 33d; N 11A, 93c; A 26, 4b add.; L 4, 4b add.; monogr.]
I-1
|
32730 |
ploegzool |
harde laag:
harde laag (L420p Rotem),
kiezelbank:
kēzǝlbaŋk (L420p Rotem),
oerbank:
ūrbaŋk (L420p Rotem)
|
De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, hebben alle betrekking op de grond of de grondlaag onder de bouwvoor. De onder A. vermelde benamingen zijn vooral van toepassing op de korst of harde laag, die bij regelmatig ploegen onder in of juist onder de voor gevormd wordt door de druk en de strijkende werking van het ploeghoofd; van tijd tot tijd moet deze laag met de ondergronder gebroken worden. Onder B. vindt men benamingen voor een harde laag onder de bouwvoor, die het water slecht doorlaat. Deze termen betreffen soms een uitgestrekte laag, in andere gevallen een bank of een laag van beperkte omvang. Vaak ook wijzen ze meer op een grondsoort dan op een laag onder de bouwvoor. De veelheid van termen (zoals die voor bijzondere kleisoorten, klevende en kneedbare aarde, modderige grond e.d.) hangt nauw samen met plaatselijke en regionale verschillen in bodemgesteldheid. Tenslotte wordt onder C. een opsomming gegeven van benamingen voor een bijzondere laag in de ondergrond, een roestbruine ijzerhoudende laag (van een bepaalde grondsoort) die hard of zacht kan zijn. [N 11A, 129g; N 27, 12a + b; N 27, 13a add.; monogr.; div.]
I-1
|
18544 |
pofbroek |
pofboks:
pofboks (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
plusfour, een soort pofbroek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21078 |
poffen |
pof (zn.):
ps. omgespeld volgens IPA.
puf (L420p Rotem),
poffen:
ps. omgespeld volgens Frings.
pūfə (L420p Rotem)
|
afbetaling, Op ~, op de pof kopen [poffen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18420 |
pofmouw |
bloesmouw:
bloesmouw (L420p Rotem),
pofmouw:
pofmūw -mūəwkə (L420p Rotem)
|
pofmouw van jurk of blouse [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22752 |
polichinelle |
popje:
pøpkə (L420p Rotem)
|
Polichinelle. [ZND 05 (1924)]
III-3-2
|
21437 |
politieagent |
police (fr.):
poləs (L420p Rotem)
|
Politieagent. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
19482 |
pollepel |
potlepel:
poͅtlēpəl (L420p Rotem),
poͅtlipəl (L420p Rotem),
poͅtlīəpəl (L420p Rotem),
soeplepel:
soͅplipəl (L420p Rotem),
soͅplīəpəl (L420p Rotem)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pollepel [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
18292 |
polsmof |
mof:
moef (L420p Rotem),
mof (L420p Rotem),
mouwtje:
mokskəs (L420p Rotem),
stuik:
vgl. Van Dale (DN): Stauche, (pols)mof
stooeke (L420p Rotem)
|
een polsmof - korte, gebreide stukken, die over de voorarm worden aangetrokken tegen de koude [ZND 34 (1940)] || polsmof, kort gebreid kledingstuk ter verwarming van pols en hand [sjtoek, polsmof, handmufke, armmufke, molleke, moefke] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33807 |
pommelee, appelschimmel |
(een) geappelde:
gapǝldǝ (L420p Rotem)
|
Paard met ronde, glanzende plekken in de vorm van appels in het haarkleed, van binnen wit en van buiten zwart. De afwisseling van zwarte en witte haren vormt een cirkelvormig patroon, vooral op de schouders en het kruis. [JG 1a, 1b; N 8, 63c, 63d en 63e]
I-9
|