24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
sleͅkənhy(3)̄skə (L420p Rotem)
|
slakkenhuis [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
lerenlauw:
lērəlaw (L420p Rotem)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
slappe hoed:
slaopə(n)ōət (L420p Rotem),
vilten hoed:
veljtə(h)ōt (L420p Rotem)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pet (L420p Rotem)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
deugniet:
eu = Fr. jeune
⁄n deugeneet (L420p Rotem),
smeerlap:
⁄n smiérlap (L420p Rotem),
vagebond:
eine vagebond (L420p Rotem)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
einen iestool (L420p Rotem),
een plaats
ənən istool (L420p Rotem),
slee:
vier of vijf plaatsen
ən slei (L420p Rotem),
waar de boeren de ploeg op leggen
slei (L420p Rotem)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L420p Rotem)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipə (L420p Rotem),
slęi̯.pǝ (L420p Rotem)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
-
kirkesleutel (L420p Rotem)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit, sliepuit:
slīp əm ūt, slīp əm ūt (L420p Rotem)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|