23159 |
touwtjespringen |
touwtjespringen:
/
touwke sprengen (L420p Rotem)
|
touwspringen [SND (2006)]
III-3-2
|
19852 |
tralie |
tralie:
tralie (L420p Rotem)
|
een ijzeren tralie [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
19378 |
trap |
trapje:
trɛpkə (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
trap [ZND 06 (1924)], [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
leun:
lø̜̄n (L420p Rotem)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
19850 |
trechter |
trechter:
treͅxtər (L420p Rotem)
|
trechter [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L420p Rotem)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
trē̜i̯ (L420p Rotem)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
33954 |
treiten |
kussens:
kø̜sǝs (L420p Rotem)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
19292 |
treiteren |
plagen:
eine plaugen (L420p Rotem),
tarten:
eine tarten (L420p Rotem),
treiteren:
eine traiteren (L420p Rotem),
emen trêteren (L420p Rotem)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
eetlust:
iètlust (L420p Rotem)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|