24892 |
vogelwikke |
rij:
rei̯ (L420p Rotem),
wikke(n):
wekǝ (L420p Rotem)
|
Vicia cracca L. Algemeen voorkomend klimmend onkruid in graslanden en bermen, aan bosranden en waterkanten met paarsblauwe bloempjes in langgesteelde trossen en lange stengels. Het bloeit van juni tot september. De lengte varieert van 30 tot 200 cm. Dit onkruid wordt vaak verward met ringelwikke (Vicia hirsuta (L.) S.F. Gray), waar het sterk op lijkt, maar dat kleiner is (15 tot 60 cm.) en blauwachtig witte bloempjes heeft, die van mei tot juli bloeien. Ringelwikke komt meer voor op zandige bermen en akkerland, waar het bijzonder schadelijk is voor het koren. Bij de opgaven wordt door de informanten vaak geen onderscheid gemaakt. Voor de typen rij, gerij en wilde liezen (en samenstellingen of contaminaties zoals rijwikke) is steeds aangegeven dat het om de kleinere ringelwikke gaat. Oorspronkelijk was dit bij rijf ook het geval, maar dit woord heeft op sommige plaatsen betekenisuitbreiding ondergaan en is "wikke in het algemeen", dus ook de grotere vogelwikke, gaan aanduiden. Hier en in andere woordtypen is aangegeven d.m.v. (groot) en (klein) om welke van de twee uitdrukkelijk aangegeven variëteiten het gaat. De typen met wik zijn ondergebracht bij wikke; de naam wikke zelf wordt wel als een meervoud geïnterpreteerd; vandaar de mogelijke meervoudsvorm van het woordtype wikke(n). De windende groeiwijze heeft geleid tot gemeenschappelijke namen met de haag- en akkerwinde; de groeiplaats in het koren tot gemeenschappelijke namen met de klaproos (de typen met kol) en de schadelijkheid tot enkele niet-specifieke onkruidbenamingen (onkruid, drek, knoei, vuiligheid). Vergelijk ook het lemma Voederwikke. [N 11A, 29e; N C 1a, 1b; N Q 1b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
18641 |
voile [2] |
sluier:
sløyjər (L420p Rotem),
sløͅyər (L420p Rotem)
|
tule, strook ~ van de grote witte muts die van het hoofd afhing over schouders en rug {afb} [slöjjer] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32804 |
vol |
vol:
vǫl (L420p Rotem)
|
Een vol is de strook grond die men bij de manier van eggen als bedoeld in het vorige lemma, op de heen- of terugweg onbewerkt laat, om hem na de volgende draai "vol" te eggen; zie afb. 74 t/m 76. Benamingen voor deze strook liggen - veelal in de meervoudsvorm - ook besloten in de termen van het vorige lemma. De enkele vol is smaller dan de normale egbaan en gewoonlijk niet breder dan de helft daarvan. De term vol wordt soms ook wel gebruikt voor de egbaan, het door de eg getrokken spoor. Daarop zijn ook de termen aan het einde van het lemma van toepassing. Ze worden gevolgd door enige termen die betrekking hebben op de in een egbaan te onderscheiden sporen van de egtanden. [N 11A, 174 + 175; JG 1b add.; div.; monogr.]
I-2
|
21268 |
volk (mensen) |
volk:
fô.ûk (L420p Rotem)
|
volk [RND]
III-3-1
|
21533 |
volk (natie) |
volk:
voͅuk (L420p Rotem)
|
volk [ZND m]
III-3-1
|
34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
biǝr (L420p Rotem),
bīr (L420p Rotem)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19412 |
vonk |
vonk:
vuŋk (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
vonk, geinster [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
20174 |
voogd |
momber:
moemer (L420p Rotem),
mommer (L420p Rotem)
|
voogd (over minderjarige kinderen) [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
17747 |
voorhoofd |
kop:
de aojere van zəne kop (L420p Rotem),
ster:
steͅr (L420p Rotem),
voor de kop:
de enjeren van veur van dine kop (L420p Rotem)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || ster (voorhoofd) [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
34101 |
voorklauw |
teen:
tin (L420p Rotem),
voorklauw:
vø̄rklau̯w (L420p Rotem)
|
Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b]
I-11
|