17975 |
ziek |
krank (du.):
krank (L420p Rotem, ...
L420p Rotem),
ziek:
zeek (L420p Rotem, ...
L420p Rotem)
|
ziek [ZND 08 (1925)], [ZND 39 (1942)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
ziekte:
die zeekte is besmaittelijk (L420p Rotem),
zeekte (L420p Rotem)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] || ziekte [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kiiken (L420p Rotem),
zien:
zēən (L420p Rotem)
|
kijken [ZND 25 (1937)] || zien [RND]
III-1-1
|
17644 |
zijde |
zij:
zie (L420p Rotem),
zij(de):
zi (L420p Rotem)
|
Hij heeft pijn in zijn zijde. [ZND 08 (1925)] || Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.]
II-7, III-1-1
|
20937 |
zijde spek |
zij:
ze̝i (L420p Rotem)
|
zijde spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18680 |
zijden omslagdoek |
foulard (fr.):
flāər (L420p Rotem),
plag:
plak (L420p Rotem)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34580 |
zijladder |
leier:
lɛ ̝i̯.ǝr (L420p Rotem),
oogstleier:
(mv)
ǫu̯xstlęi̯ǝrs (L420p Rotem)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
32947 |
zijladders van de oude kar |
ledders:
lęi̯ǝrs (L420p Rotem),
oogstledders:
ǫu̯xstlęi̯ǝrs (L420p Rotem)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
uitsnoeven:
ūtsnūvə (L420p Rotem)
|
snuiten [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
schreursgat:
[Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
schreursgat (L420p Rotem),
šry(3)̄rsgāət (L420p Rotem)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|