18345 |
gaatje voor de schoenveter |
rijggaatje:
reiyiət`əs (L420p Rotem),
rijggat:
riegaater (L420p Rotem)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21557 |
gadeslaan? |
gadeslaan:
Z⁄n zaken gaai sloeon (L420p Rotem),
inspecteren (<fr.):
zijn zaken ekspekteeren (L420p Rotem)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
22733 |
gaffel |
poort:
den linker of rechter portkijgel biezaiten (L420p Rotem)
|
Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
26073 |
galerij |
galerij:
galǝrej (L420p Rotem)
|
Het kleine platform of bordes boven aan de molentrap. De galerij is niet bij alle standerdmolens aanwezig. Zie ook afb. 22 en 66. [N O, 48l; Sche 18]
II-3
|
21314 |
galgenaas |
deugniet:
eu = Fr. jeune
⁄n deugeneet (L420p Rotem),
smeerlap:
⁄n smiérlap (L420p Rotem),
vagebond (<fr.):
eine vagebond (L420p Rotem)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23265 |
galmgaten |
almsgaten:
de almsgater (L420p Rotem),
galmgaten:
galmgater (L420p Rotem)
|
Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
viervoetig (lopen):
vērvø̜̄tex (L420p Rotem)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
ere:
ērə (L420p Rotem),
gang:
gaŋ (L420p Rotem),
gaŋk (L420p Rotem)
|
gang [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
33372 |
gang naast de koeienstand |
klein gangetje:
klęi̯ gɛŋskǝ (L420p Rotem),
uitgang:
uu̯t˲gaŋk (L420p Rotem)
|
In een bepaald type stal loopt er naast de koeienstand, tussen de schutting en de muur, een vrij smalle gang; soms, bij een ander type stal, zijn er naast de koeienstand twee gangen, een brede en een smalle. Vooral bij keuterboerderijen komt het voor dat er helemaal geen gang naast de koeienstand is. De gangen worden gebruikt voor het transport van voer en mest en om zich door de stal te kunnen verplaatsen. [N 5A, 41a en 41b; N 4, 75]
I-6
|
34548 |
gans |
gans:
gau̯s (L420p Rotem)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|