26378 |
het water tegenhouden |
tegenhouden:
tēgǝhǫwǝ (Q241p Rutten)
|
Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66]
II-3
|
20404 |
heten |
heten:
heite (Q241p Rutten)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukeling:
gjø̜.kǝleŋ (Q241p Rutten),
hoopje:
høpkǝ (Q241p Rutten)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
[breken] (Q241p Rutten)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hōip (Q241p Rutten)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
wò èn heŭgde (Q241p Rutten)
|
wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kø̜u̯mǝ (Q241p Rutten)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
22777 |
hinkelblokje |
hinkes:
heeingkes (Q241p Rutten)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
heeinke (Q241p Rutten)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
panken:
pangke (Q241p Rutten)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|