22379 |
jojo |
jojo:
jojo (Q118p Schaesberg)
|
Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20310 |
jong (bn.) |
jong:
’t kink is nog jonk (Q118p Schaesberg)
|
jong {‘t kind is nog - } [SGV (1914)]
III-2-2
|
24338 |
jong van een dier |
diertje:
dierche (Q118p Schaesberg),
jong:
joŋt (Q118p Schaesberg)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]diertje
I-11, III-4-2
|
34314 |
jong varken |
bag:
bak (Q118p Schaesberg),
baggen (mv.):
bage (Q118p Schaesberg),
varkentje:
vɛrkškǝ (Q118p Schaesberg)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|
34551 |
jonge gans |
gansje:
gø̄skǝ (Q118p Schaesberg)
|
De benamingen in dit lemma duiden in het algemeen op een jonge gans. In vraag A 6, 5c werd gevraagd naar de dialectbenamingen voor "pasgeboren ganzen". De antwoorden zijn ook in dit lemma opgenomen. Hierdoor komen er onder andere (-)kuiken-opgaven voor. [L 34, 15; JG 1a; A 6, 5c; A 2, 42; monogr.]
I-12
|
34448 |
jonge geit |
lammetje:
lɛmkǝ (Q118p Schaesberg)
|
[N 19, 71a; N 77, 75; A 9, 21; JG 1a; monogr.]
I-12
|
19649 |
jonge kat |
katsje:
ketske (Q118p Schaesberg)
|
Hoe noemt u een jong katje? (jongske, katje) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
34481 |
jonge kip |
pul:
pøl (Q118p Schaesberg)
|
Bedoeld wordt de jonge kip die bijna aan de leg is of net legt. [N 19, 40d; R 14, 23b; R 3, 39; A6, 1b; JG 1a, 1b; L 1a-m; Gwn; Vld.; S 27, add.; monogr.]
I-12
|
20159 |
jongen |
jong:
inne jong (Q118p Schaesberg),
jong (Q118p Schaesberg)
|
jongen [DC 05 (1937)] || jongen (knaap) [SGV (1914)]
III-2-2
|
20365 |
jongen met wie een meisje verkering heeft |
jong:
jong (Q118p Schaesberg),
liefste:
leefste (Q118p Schaesberg),
mens:
minsj (Q118p Schaesberg),
vrijer:
vrie-jer (Q118p Schaesberg)
|
de jongen met wie men verkering heeft [caprice, flip, vrijer] [N 87 (1981)] || Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft? (Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|